Wanneer gebouwen nog steeds “kreunen” onder droogte?
Ten gevolge van de steeds frequentere langdurig droge periodes worden verschillende regio’s al enkele jaren getroffen door verzakkingen ten gevolge van het uitdrogen en vervolgens inkrimpen van, onder andere, kleigronden. Ook in 2019 wezen we reeds op deze problematiek in onze nieuwsbrief “’t Is weer voorbij die mooie zomer: wanneer ook gebouwen ‘kreunen’ onder de droogte”. Immers, het inkrimpen van de gronden leidt tot verregaande scheurvorming en zelfs stabiliteitsrisico’s voor sommige woningen met schade die vaak oploopt in de tienduizenden euro’s en zelfs meer.
Al vrij snel bleek er zich een discussie te ontwikkelen tussen verzekerden enerzijds en brandverzekeraars anderzijds. Deze discussie draaide rond de vraag of er in bovenvermelde gevallen al dan niet dekking wordt verleend via de brandverzekering waar de wet van 17 september 2005 voorziet dat brandverzekeraars schade moeten vergoeden die een gevolg zijn van bepaalde natuurrampen zoals “aardverschuivingen” of “grondverzakkingen”.
In tegenstelling tot hun verzekerden, zijn brandverzekeraars van oordeel dat het “inkrimpen van de kleibodem” niet kan worden beschouwd als een “natuurramp” in de zin van bovenvermelde verzekeringswet en er aldus géén aanleiding is tot vergoeding door de verzekeraar. In het bijzonder zijn de brandverzekeraars daarbij van oordeel dat er geen sprake is van “een beweging van een belangrijke massa van de bodemlaag, die goederen vernielt of beschadigt, welke geheel of ten dele te wijten is aan een natuurlijk fenomeen anders dan een overstroming of een aardbeving.”
Teneinde de rechtsonzekerheid weg te nemen, zag de wetgever zich alvast genoodzaakt om tussen te komen middels een interpretatieve wet van 29 oktober 2021 waarbij er werd verduidelijkt dat “het inklinken van een belangrijke massa van een kleibodemlaag” weldegelijk als een natuurramp dient te worden beschouwd in de zin van de wet van 2005. Pogingen van de verzekeringssector om voormelde interpretatieve wet te doen schorsen of vernietigen blijven tot op heden zonder succesvol gevolg.
Ondanks deze laatste verduidelijking door de wetgever, blijven menig verzekeraars ondertussen van oordeel dat niet elke droogteschade bij kleigrond aanleiding geeft tot dekking. De verzekeraars verfijnden hun argumentatie en wezen er daarbij op dat de interpretatieve wet hoe dan ook nog steeds een “inklinken van een belangrijke massa van de kleibodemlaag” vereist terwijl in vele gevallen de krimpwerking van kleigronden zich slechts zou voordoen binnen een “beperkte hoeveelheid” grond die zich net onder het aanzetpeil van de funderingen bevindt en er zodoende geen sprake is van een beweging van een belangrijke massa van de bodemlaag.
In een recent arrest heeft het Hof van Beroep te Gent er nu evenwel op gewezen dat ook deze stelling niet zomaar gevolgd kan worden nu het enkele feit dat de schade werd veroorzaakt door de zetting van het stukje kleilaag dat zich net onder het aanzetpeil van de fundering van de zijgevel bevond (in dit specifieke geval tussen 0,6 m en 1,2 m in de diepte), nog niet betekent dat er geen sprake is van het inklinken van een belangrijke massa grond. Het Hof wijst er immers op dat de gerechtsdeskundige in het concrete schadegeval had aangegeven dat de zetting/rijzing van de kleigrond zich naast de fundering ook voordeed over een grote oppervlakte. Het Hof hield m.a.w. ook rekening met de vastgestelde inklinking van de kleigrond in de breedte en veroordeelde de woningverzekeraar tot vergoeding van de schade aan de woning.
Tegelijk wees het Hof van Beroep erop dat enkel de gevolgschade aan de woning onder de dekking viel, terwijl de uitgestelde bouwkosten die ongeacht enig schadegeval
toch ooit door de eigenaar zouden moeten worden gefinancierd niet onder de dekking vielen.
Een en ander toont de nood aan van het belang van een goed gevoerd deskundigenonderzoek met aandacht voor
de juiste concrete omstandigheden van elk geval.
Mathieu Albers